In de ontwikkeling van de middeleeuwse
gewelven
neemt het zesdelig kruisribgewelf een interessante plaats in.
Na het tongewelf
over de volle lengte van het schip van een kerk, werd met het
kruisgraatgewelf
de travee
als vierkante eenheid gangbaar.
De Romeinen gebruikten dit type gewelf al, omdat de druk op de zijmuren plaatselijk verminderd werd.
Het kruisribgewelf
verbeterde de manier waarop de druk naar de hoeken van de travee werd afgeleid: door
kruisribben en
gordelbogen.
Maar in de standaard-plattegrond van een romaanse kerk is de
middenbeuk
tweemaal zo breed als de zijbeuken.
De gewelven van die zijbeuken zijn ook vierkant in de plattegrond, maar daardoor liggen er naast ieder groot vierkant
twee kleine vierkanten aan beide zijden. Dat vraagt om een tussenpijler of -zuil tussen de
pijlers
van de grote middenbeuktravee.
Die tussenpijler heeft lang niet zoveel te dragen en is dus veel dunner.
De opeenvolging van zwaar belaste en minder zwaar belaste
pijlers heet het
alternerend stelsel.
Om de tussenpijler mee te laten helpen om de grote last van het gewelf van de middenbeuk dragen,
werd een
secundaire gordelboog
geslagen, die de kruisribben ontmoet in de sluitsteen.
Het gewicht van die extra boog wordt opgevangen door de tussenpijlers.
Lang heeft het niet geduurd voor men op het idee kwam om de vierkante traveeën te verdelen in twee smalle traveeën met
simpele kruisgewelven. Nu had iedere pijler even veel te dragen.
Maar dat zesdelige gewelf: is dat één of zijn het twee traveeën?
Omdat een travee tussen twee gordelbogen ligt, is het één travee: de secundair gordelboog is geen echte, hij is slechts secundair.
Tekst: Jean Penders (03-2017). Bronnen: zie literatuurlijst. Afbeelding: Jean Penders